De bekoring is de vijfde roman die cirkelt rond het gezin van de Duitser Joachim Klein en diens in Arnhem geboren echtgenote Marianne Petersen. Ze zijn getrouwd op 10 mei 1940, een omineuze datum waar ook huwelijksgewijs geen zegen op bleek te rusten. In het eerste deel Het gelukkige jaar 1940 (2002), reconstrueert Andreas Klein de trouwdag van het katholieke paar dat zeven kinderen voortbracht, maar nooit blijk gaf van echtelijke liefde. Andreas is het vierde kind uit de verbintenis. Hij is de lieveling van zijn moeder en degene die later als schrijver de behoefte voelt de geschiedenis van het gezin en daarmee die van zichzelf te onderzoeken. Hij kiest daarvoor bij voorkeur familiebijeenkomsten uit. In De bekoring gebruikt hij de sterfdag van zijn moeder om de verschrikkingen van een jeugd in de jaren vijftig op te roepen.
De moeder overlijdt begin september 2004, terwijl op tv de afgrijselijke beelden te zien zijn van de gegijzelde kinderen in een school in Beslan. Daarmee vergeleken valt de rouw om een vredig in haar eigen bed gestorven hoogbejaarde vrouw in het niet. Desondanks begint Andreas tegenover zijn broers en zusjes ongemakkelijkheden uit een jeugd in het vredige Amsterdam-Zuid van de jaren vijftig tot drama te verheffen.
Alles in De bekoring draait om een enkele dag, lang geleden. Dat moet 16 juli 1960 geweest zijn. De radio meldde het overlijden van nazi-generaal Albert Kesselring. In Kongo was het niet pluis, daar werd de eerste leider van het pas onafhankelijk geworden land, Loemoemba, gearresteerd en mishandeld. Maar wat meer indruk maakte op het gezin-Klein was dat op die dag de moeder haar huis verliet met de mededeling dat ze nooit meer terug zou komen. Die dag is voor Andreas altijd de sterfdag van zijn moeder gebleven, de dag – nota bene zijn verjaardag – waarop ze hem verried.
Nu ze ruim veertig jaar later echt dood is, tracht hij met behulp van de herinneringen van zijn broers en zusjes te achterhalen wat er indertijd gebeurd is, wat hun moeder heeft gedreven. Dat levert een allerellendigst beeld op van een tijdperk waarin het gros van de getrouwde vrouwen een slavenbestaan leidden, uitgeput door zwangerschappen en bevallingen, achtervolgd door schuldeisers, geterroriseerd door op hun werk gekoeioneerde echtgenoten. Er was geen tijd om de nog maar zo kort voorbije oorlog te verwerken, laat staan om de vruchten te plukken van de beginnende welvaart en van de culturele en seksuele vrijheden die gloorden aan de horizon.
Het gezin behoort niet tot de echte armen. Andreas’ moeder wordt geacht het goed te hebben, ze moet tevreden zijn. Ze woont nota bene in een mooiestraat van Amsterdam, grenzend aan het Harmoniehof, als onderdeel van Berlages Plan-Zuid gebouwd door de idealistische architect J.C. van Epen. De geest van deze bouwmeester van socialistische snit, gestorven in het jaar van moeders vlucht uit het stedenbouwkundige paradijs, wordt door Andreas opgeroepen om zijn moeder te volgen en haar te weerhouden van haar vlucht.
Hoe kan iemand, peinst de architect , de door hem met zoveel liefde ontworpen buurt vrijwillig verlaten? Wie hier niet blijft is gek! Als het de Pijp was geweest had hij begrip kunnen opbrengen voor iemand die haar gezin verlaat. ‘Ik ben tegen de Pijp’, mijmert hij. ‘Eigenlijk ben ik ertegen dat er arbeiders bestaan. De arbeider is iets dat we moeten afschaffen. Mensen met vuile handen en roet op hun gezichten en in hun longen die in een pijpenla wonen en die ’s ochtends naar hun werk gaan. Zulke mensen hebben diep in hun hart geen zin om ’s avonds weer thuis te komen. Vergelijk hun lot met dat van mensen die rond het Harmoniehof wonen.’
Nou, dat doet Hans Münstermann, alias Andreas Klein, maar anders dan de architect zich had voorgesteld. Hij laat zien hoe het voelt om daar rond het Harmoniehof, als vrouw van nog geen veertig jaar oud, met zeven opgroeiende kinderen te zijn opgesloten op een bovenwoninkje met een knus bakstenen balkonnetje begroeid met wingerd. Wat het betekent dag in dag uit te vertoeven in een overbevolkte krappe huiskamer met aan een kruis boven het buffet Jezus in wie je niet meer gelooft, zonder geld om de boodschappen die je dagelijks drie trappen op moet zeulen te betalen. En ’s avonds een echtgenoot die helaas wel zin heeft om thuis te komen, eten op tafel verwacht en de nacht gebruikt om zijn vrouw te verkrachten.
Maar Andreas wentelt zich niet in wat hem door de moeder is aangedaan. De herinnering aan het verraad dient voornamelijk om zich een voorstelling te maken van de hel waarin zijn moeder leefde. Münstermann roept die hel op in een geserreerde stijl waarin hij veel aan de verbeelding overlaat. Andreas, de verteller, probeert aan het sterfbed zijn moeder tot leven te wekken, en de tijd waarin zij haar hopeloze strijd voerde in te kleuren. Niet met politieke bespiegelingen over de Koude Oorlog, de wederopbouw of de verzuiling maar met haarscherpe beelden van één dag waarin een heel tijdperk weerspiegeld wordt. We voelen, ruiken, ervaren de bedomptheid waaruit de door niemand begrepen moeder wil ontsnappen. Het verhaal dat Andreas voor zijn familieleden van zijn moeder maakt is een hypothese, zijn hypothese. Uit de stukjes van de incomplete puzzel die hij legt, doemt het beeld op van een uitgeputte, depressieve vrouw, die droomt van opname in een sanatorium als ultieme bevrijding. Maar vind in de jaren vijftig maar eens een dokter die kiest voor de moeder en dus tegen man en kinderen.
De socialistisch angehauchte architect is trouwens geen haar beter dan de dokter of de pastoor. Hij verheerlijkt het moederschap, het gelukkige modelgezin waarvoor hij zijn ‘knappe woninkjes’ heeft gebouwd. Als Marianne daaruit wegvlucht verwijt hij haar: ‘U maakt mijn levenswerk kapot door het de rug toe te keren’. Zij, op haar beurt, rilt bij de gedachte aan wat er was gebeurd als ze was gebleven. ‘Moest ze thuisblijven om dagelijks te voelen hoe het risico groter werd, hoe het zou uitlopen op een veel grotere ramp? Dat ze gedacht heeft dat ze haar eigen kinderen* Ze zouden haar dankbaar moeten zijn.’
Marianne wordt bekoord door de gedachte aan een ander leven, een swingend bestaan dat er voor haar echter niet in zit. Misschien voor haar kinderen. Aan haar sterfbed zijn ze haar weliswaar niet dankbaar voor wat ze die dag in 1960 deed, maar er is wel begrip. En de lezer brengt dat begrip ook op, zowel voor de moeder als voor de kinderen, de generatie die een paar jaar na haar vlucht massaal zou uitbreken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten