24 feb 2014

F.M. Dostojevski - Aantekeningen uit het ondergrondse

‘Ik ben een zieke man. Ik ben een boze man. Een onaantrekkelijke man.’ De naamloze hoofdpersoon van Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse is de mens zoals we hem liever niet willen zien: overspannen, agressief, onberekenbaar, en onredelijk tot in het diepst van zijn wezen. Zijn geest draait overuren, voortdurend valt hij zichzelf in de rede. Teruggetrokken in zijn donkere hoekje, ver weg van wat hij ‘het levende leven’ noemt, bestookt hij de mensheid met zijn manische cultuurkritiek. Hijzelf is op zijn veertigste de levende ontkenning van de idealen van de verlichting, van álle idealen. ‘De mens wil graag iets creëren en wegen aanleggen, dat staat buiten kijf. Maar waarom is hij ook zo’n hartstochtelijk liefhebber van verwoesting en chaos?’ Anders gezegd: ‘iets kapotmaken is soms ook erg prettig.’



















Het eerste deel van Dostojevski’s korte roman uit 1864, getiteld Het ondergrondse, is één lange monoloog tegen de onuitroeibare vooruitgangsgedachte. De ondergrondse man slaat de lezer om de oren met woorden als zweepslagen, smalend haalt hij zijn gelijk binnen. Hijzelf is maar een zielig geval, stelt hij vast, niet meer dan een muis, juist omdat hij dieper kijkt dan de meeste mensen. Die anderen kost het geen moeite om zin in hun leven te ontdekken, ze klampen zich vast aan de eerste de beste drogreden. Zij gaan recht op hun doel af, zonder zichzelf moeilijke vragen te stellen, ze laten zich alleen stoppen wanneer ze tegen de muur van hun beperkte mogelijkheden aanlopen. De ondergrondse man is niet gezegend met die blinde ambitie, die bedaarde zekerheid; in zijn donkere hoekje moet hij het opnemen tegen alle tegenstrijdigheden van zijn eigen verwrongen geest. In zijn eigen bestaan kan hij geen fundament ontdekken.


Maar in dat onvermogen verklaart hij zichzelf superieur. Hijzelf vormt een levende aanklacht tegen alle zelfgenoegzame aannames die de mens er over zichzelf op nahoudt; in de eerste plaats de waangedachte dat hij zichzelf kan laten leiden door de rede. De mens, stelt de ondergrondse man honend vast, zegt hartstochtelijk in iets te geloven, en doet even later precies het tegenovergestelde. De gedachte dat een mens vanzelf beter wordt wanneer hij verlichte theorieën en systemen gaat aanhangen, wordt door hem als absurd afgedaan. Maar ‘de mens is zo verslingerd aan systemen en aan abstracte gevolgtrekkingen dat hij bereid is de waarheid bewust te verdraaien, bereid is om ziende blind en horende doof te zijn, alleen om de juistheid van zijn logica aan te tonen.’ Beschaving maakt de mens niet minder mens. Tegenwoordig verafschuwt hij weliswaar zinloos bloedvergieten, maar het bloed wordt nog altijd in stromen vergoten.

Dat zegt Dostojevski in 1864 – sommige lessen moeten steeds opnieuw geleerd worden. De nietsontziende monoloog van de ondergrondse man, de lange neurotische aanklacht waarin hij korte metten maakt met de gedachte dat de mens zichzelf kan verlossen door de rede, is zo actueel dat het pijn doet.

Meteen na de aanslagen in de Verenigde Staten op 11 september 2001 werd in columns en beschouwingen verwezen naar de literatuur, niet alleen naar Tom Clancy, die in één van zijn megathrillers een soortgelijke aanslag als die op het WTC voorspeld zou hebben, maar vooral naar Dostojevski en Joseph Conrad – zij hadden, in romans als Boze geesten en The Secret Agent, het nihilisme en de vernietigingsdrang van de terrorist op een onnavolgbare manier beschreven. Vijf jaar later, terwijl er op de opiniepagina’s gebekvecht wordt over het aantal slachtoffers dat de invasie van Irak werkelijk heeft veroorzaakt, kunnen we Dostojevksi’s ondergrondse man oproepen als een verpletterende getuige-deskundige: de verlichting is hoogstens een ideaal tegen beter weten in, een houding, en niet, zoals ook zoveel Hollandse denkers menen, een methode. De naïeve gedachte dat een mens van de ene dag op de andere zou kunnen leven volgens de rede en zich zou laten beperken door de onwankelbare wetten die de wetenschap heeft blootgelegd, wordt door de ondergrondse man honend terzijde geschoven. ‘En dat alles om de meest onbenullige reden, die niet eens het vermelden waard lijkt; en wel dat de mens altijd en overal, wat voor iemand hij ook was, heeft willen doen waar hij zin in had, en helemaal niet wat het verstand en zijn belang hem voorschreven; je kunt ook wel eens zin hebben in iets dat tegen je eigen belang indruist, en soms moet je dat beslist doen.’ Voor de ondergrondse man zijn de menselijke beperkingen onverdraaglijk; de gedachte dat twee maal twee vier is, en ook altijd vier zal blijven, is een kwelling waar hij zich niet bij neer kan leggen. Waarom zou twee maal twee niet vijf kunnen zijn?

Onder die perverse willekeur van de menselijke geest, ontdekt de ondergrondse man nog een dieper verlangen, dat rechtstreeks indruist tegen al het streven naar een betere mens – het verlangen naar lijden. De mens zal nooit afstand doen van het echte lijden, zegt hij, ‘dat wil zeggen van verwoesting en chaos. Lijden – dat is immers de enige oorzaak van het bewustzijn.’ Die ondraaglijke waarheid vormt de kern van de roman.

De monoloog van het eerste deel van de Aantekeningen uit het ondergrondse wordt gevolgd door een herinnering van de ondergrondse man aan een beslissende episode in zijn leven, getiteld ‘Naar aanleiding van natte sneeuw’. Die vertelling is magnifiek. Niet langer wordt de mensheid in staat van beschuldiging gesteld, maar de ondergrondse man zelf – door zichzelf. Hij vertelt hoe hij als jongeling zich opdringt aan een groepje voormalige schoolgenoten, die het vertrek van een van hen, een botte militair die zich bij zijn regiment moet voegen, gaan vieren. Op zijn vierentwintigste is de toekomstige ondergrondse man al een meester in de zelfkwelling. Hij nodigt zichzelf uit terwijl hij weet dat hij niet welkom is, hij jaagt zichzelf op kosten waarvan hij weet dat hij zich die niet kan veroorloven. Hij zwelgt in zijn haat en zelfvernedering, beledigt zijn gezelschap, voelt zich door het minste dodelijk beledigd, daagt uit tot een duel, biedt kruipend zijn verontschuldigingen aan. Wanneer de anderen hem negeren in zijn dronkenschap en besluiten naar een bordeel te gaan, smeekt hij een van hen hem geld te lenen en volgt hen. In het bordeel ontwaakt hij de volgende ochtend naast Liza, een twintigjarig meisje.

In wat volgt laat Dostojevski zijn grootheid zien. De ondergrondse man praat in bed op het meisje in, naar hij zelf beweert uit pure balorigheid, en houdt haar de afschrikwekkende toekomst voor die haar te wachten staat als ze in het bordeel blijft werken. Het meisje breekt en levert zich aan hem uit. De lezer zit het hele verhaal opgesloten in het manische perspectief van de ondergrondse man – we zien Liza alleen door zijn samengeknepen ogen – maar Dostojevski maakt moeiteloos voelbaar wat er achter de wereldwijze, cynische woordenstroom van zijn verteller ligt: een radeloos verlangen naar liefde.

Dat zou gemakkelijk hebben kunnen leiden tot het soort sentimentaliteit waar Dostojevski, een groot liefhebber van Dickens, zo vaak van beschuldigd is. Maar de Russische schrijver zet het cliché van het hoertje met het gouden hart dat een zondige man tot zelfinkeer brengt, genadeloos op zijn kop. De ondergrondse man kan niet aan zijn eigen geest ontsnappen: hij zegt dat hij niet meent wat hij zegt, dat hij een spelletje met Liza speelt en ook met zijn eigen gevoelens, terwijl hij ook steeds weer moet toegeven dat hij het wél meent, dat hij wél om haar geeft, terwijl hij haar ook haat en wil vermoorden, enzovoort. Zo blijft hij de mens die hij zelf in het eerste deel van zijn Aantekeningen meesmuilend heeft beschreven. Ook hij handelt tegen zijn eigen belang in, ook hij doet wat tegen alle redelijkheid ingaat: hij vernietigt onherroepelijk waar hij van houdt.

Dostojevski schreef Aantekeningen uit het ondergrondse terwijl hij ’s nachts aan het sterfbed van zijn eerste vrouw waakte. Van zijn grote romans die nog zouden volgen, vooral De idioot en De broers Karamazov, zal zelfs een groot bewonderaar moeten toegeven dat ze onmatig en onevenwichtig zijn, maar in deze afgemeten roman, nu in krachtig, geserreerd Nederlands vertaald door Monse Weijers, gaat de schrijver niet mee in de onhoudbare woordenstroom van zijn verteller – integendeel, hij laat de ondergrondse man heel precies en genadeloos zijn eigen isolement bekrachtigen. De aanklacht tegen de dwaze zelfgenoegzaamheid van de mens, die maar blijft denken dat hij zichzelf kan verheffen door een systeem of ideologie, wordt scherp gecontrasteerd door het onvermogen van de verteller om zich uit te leveren aan het leven, aan degene die van hem houdt.

Volgens zijn biografen maakte Dostojevski, terwijl hij over zijn doodzieke vrouw waakte, aantekeningen in zijn notitieboek over de noodzaak van geloof, niet in de rede, maar in iets wat daarachter ligt, in God. Hoewel hij zichzelf, zoals hij in een beroemde brief schreef, altijd bleef beschouwen als ‘een kind van zijn tijd, een kind van ongeloof en twijfel’, was voor hem het leven zonder God niets anders dan een peilloze, duistere afgrond. Maar die notie zou hij pas in later werk expliciet maken. In Aantekeningen uit het ondergrondse moet zijn negatieve held het nog helemaal alleen doen. Anders dan veel andere mensen ziet hij de afgrond voor zijn voeten. Hij durft er in te kijken, hij beschrijft de afgrond van een leven zonder zin heel precies en genadeloos – en springt.

Bron : nrc.nl > archief 17.11.2006 - Bas Heijne.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten